Daar zitten we weer, op onze eigen plek.
We zitten hier al maanden. Moed zakt in glanzende herenschoenen, afgetrapte gympen en verstofte knalgele pumps. Er wordt gezucht op de zevende verdieping van een flatgebouw, gedanst op een dakterras, en geruzied op een nummer 12B, in een stad in een land.
Dat weet ik bijna zeker.
We zijn dankbaar voor onze plek, we worden gek van onze plek, of het ontbreekt ons aan een plek.
We missen nieuwe plekken, oude plekken, andere plekken. We kijken elke dag tegen dezelfde muren op, en uit hetzelfde raam.
Ik zou wel willen weten, waar jullie zijn. Nu.
Onze plekken willen delen. Zodat we ons, met een beetje fantasie, voor een moment ergens anders kunnen wanen. Of misschien is het al genoeg, te weten dat jij ergens anders bent, nu. Dat je ergens bent.
Ik zal beginnen.

Ik ben hier.
Mijn lijf schommelt, ik dobber.
Als ik ga verzitten, deinen de bootjes naast me zachtjes met ons mee.
Er waait een briesje, en de zon houdt ons precies warm genoeg.
De bomen die het water van de haven omringen hebben nog geen blaadjes, maar ze staan vol knoppen. Het stikt hier van de vogels. Ze fluiten en kwetteren alsof ze ons iets heel belangrijks duidelijk proberen te maken.
Ergens op dit terrein gebruikt iemand iets dat klinkt als een cirkelzaag. Klus-boot.
Ergens in deze kleine haven is er iemand die een goede dag heeft, en iemand met een rotdag. Dat weet ik bijna zeker.
De bootjes liggen er kalm bij. Sommige vervelen zich, anderen voelen zich in de steek gelaten. Ik zie Skippy, Bert, en Hakuna Matata.
Er dobbert een fuut voorbij. Hij gedraagt zich onzichtbaar, maar laat rimpelingen achter in de letter ‘V’.
Hier ben ik.